Reactie van av-makers op wetsvoorstel investeringsverplichting voor het Nederlands cultureel audiovisueel product
Vrijdag 27 november, 2020
De DDG is een van de medeondertekenaars van de brief die via de DAFF is opgesteld in reactie op het wetsvoorstel investeringsverplichting voor het Nederlands cultureel audiovisueel product.
De producentenverenigingen (NAPA en NCP) hebben in goed overleg een eigen reactie geplaatst.
Hieronder vind je de brief die DDG mede heeft ondertekend.
Het wetsvoorstel en alle reacties hierop vind je hier: https://www.internetconsultatie.nl/investeringsverplichting/reacties
Betreft: Reactie internetconsultatie wetsvoorstel investeringsverplichting
Geachte minister Van Engelshoven, minister Slob,
Om te beginnen willen wij onze waardering uitspreken voor het wetsvoorstel Investeringsverplichting dat nu voorligt ter consultatie. Wij zijn positief over deze voorgenomen wet en benadrukken de noodzaak ervan voor de positie van de Nederlandse audiovisuele sector in het internationale speelveld, alsook voor de positie van de makers. We onderstrepen dat het voor een gezonde sector essentieel is dat partijen die het meeste verdienen op de Nederlandse audiovisuele markt ook
investeren in lokale content.
In de ideale situatie zien we een grote inhoudelijke en economische stimulans voor een levendige sector waarbij partijen nieuwe relaties aangaan, hun netwerk uitbouwen en zich kunnen toeleggen op het maken van hoogwaardig Nederlands audiovisueel product dat breed zichtbaar zal zijn. Een versteviging van de samenwerking binnen de gehele keten.
Voor een optimale uitwerking van dit wetsvoorstel willen we nog een aantal punten onder uw aandacht
brengen.
Percentages
In de Memorie van Toelichting, in paragraaf 2.6. Percentages komen de percentages die geïnvesteerd zullen worden door de verschillende partijen aan bod.
‘In het wetsvoorstel is gekozen voor een relatief eenvoudig systeem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee categorieën aanbieders waarvoor verschillende percentages gelden. De eerste categorie betreft de aanbieders die direct verdienen aan media-aanbod, maar doorgaans niet rechtstreeks investeren in media-aanbod – en in het bijzonder in speelfilms, series en documentaires. Dit zijn aanbieders van bioscoopdiensten en aanbieders van TVOD- en AVOD-diensten. Voor deze categorie
geldt een investeringsverplichting ter hoogte van drie procent van hun in Nederland gegenereerde relevante jaaromzet. De tweede categorie betreft de aanbieders die doorgaans wel rechtstreeks in media-aanbod investeren, ook in films, series en documentaires. Dit zijn de diensten van de landelijke publieke omroep en aanbieders van SVOD-diensten. Voor de SVOD-aanbieders geldt bovendien dat zij vanwege hun verdienmodel (abonnementen) vaak hoge opbrengsten genereren. Voor deze
categorie geldt een investeringsverplichting van zes procent.’
Wij benadrukken met klem dat, om te garanderen dat de investeringsverplichting het effect heeft wat ermee beoogd wordt, de hierboven genoemde percentages de absolute minimumpercentages zijn. Zoals ook benoemd in de Memorie van Toelichting heeft de Raad voor Cultuur in zijn advies Zicht op zo veel meer een benodigd extra budget genoemd van €50 miljoen per jaar, om een substantiële impuls te geven aan de productie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod en de Nederlandse
audiovisuele sector, en komen de berekeningen met de huidige omzet en investeringscijfers uit op zo’n € 25-30 miljoen. Hoewel wij – evenals de regering – hopen dat de investeringen zullen groeien in de toekomst, is het van groot belang dat de nu in het voorstel gestelde percentages minimaal gehanteerd zullen worden.
Wij vullen hierbij aan dat een palet aan maatregelen, zoals structurele continuering van de Production Incentive voor hoogwaardige tv-series, belastingmaatregelen zoals tax shelters (zoals bepleit door de Raad voor Cultuur in het advies ‘Onderweg naar overmorgen’) en selectieve maatregelen waarbij een kwalitatieve toets plaatsvindt, noodzakelijk is om de sector in cultureel en economisch opzicht uit te rusten voor een gezonde positie in de komende jaren.
In dit verband benoemen we ook dat we geen voorstander zijn van het ontbinden van het btwconvenant en daarmee de facto het opheffen van het Abraham Tuschinski Fonds, voordat duidelijk is wat de investeringsverplichting in de praktijk betekent: hoeveel zal geïnvesteerd worden en op welke wijze. Het is mogelijk – eventueel voor een beperkte ‘overbruggingsperiode’ – om zowel de investeringsverplichting te implementeren als het btw-convenant te handhaven, omdat er geen sprake is van een door de ‘Staat opgelegde heffing’, maar van een investeringsverplichting. Daarmee treedt de ontbindende voorwaarde voor het btw-convenant niet in werking.
AVOD-diensten gevestigd buiten Nederland
In artikel Artikel 3b.7 van het wetsvoorstel wordt gesteld dat AVOD-diensten waarvan de aanbieder in een andere EU-lidstaat gevestigd is, buiten de strekking van deze wet vallen. Dit wordt in paragraaf 2.9. uit de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht:
‘Voor AVOD-diensten geldt dat de investeringsverplichting alleen wordt opgelegd aan aanbieders die in Nederland gevestigd zijn. In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen om de investeringsverplichting voor deze diensten niet grensoverschrijdend op te leggen. Op dit moment is er nog onvoldoende beeld van de aanbieders van AVOD-diensten die niet in Nederland zijn gevestigd. Bovendien is het moeilijk om te bepalen op welk publiek deze diensten zich richten en in welk land zij hun omzet genereren. De uitvoerbaarheid van de regeling wat betreft aanbieders van AVOD-diensten die in een andere EUlidstaat zijn gevestigd komt hierdoor onder druk te staan, net zoals de effectiviteit van het toezicht door het Commissariaat. Bij de evaluatie van de investeringsverplichting, die in het wetsvoorstel is voorzien, kan hiervan mogelijk een concreet beeld worden gevormd en kan worden bekeken of de investeringsverplichting ook toegepast kan en moet worden op AVOD-diensten waarvan de aanbieder
in een andere EU-lidstaat is gevestigd.’
We hebben begrip voor de genoemde bezwaren betreffende uitvoerbaarheid en effectief toezicht die gelden op dit moment. We zien echter een ontwikkeling waarbij AVOD-diensten in opkomst zijn met een groeiend aantal nieuwe partijen die volgens dit model zijn opgezet. We verzoeken u daarom het wetsvoorstel en het mediabesluit zo in te richten dat de investeringsverplichting, op basis van de voorgenomen evaluatie, op relatief eenvoudige wijze alsnog toegepast kan worden op AVOD-diensten waarvan de aanbieder in een andere EU-lidstaat is gevestigd.
Recente producties
In Artikel 3b.3 staat dat de investeringen onder meer besteed kunnen worden aan: ‘c. de verkrijging van een exploitatielicentie ten aanzien van een productie die op het moment van de verkrijging niet ouder is dan vier jaar.’
Wij willen pleiten voor een kortere tijdsspanne dan vier jaar, namelijk één of maximaal twee jaar, om recht te doen aan het karakter van de maatregel. In de Memorie van Toelichting wordt in paragraaf 2.11 gesteld dat het doel van de investeringsmaatregel is om een substantiële impuls te geven aan de productie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod. Indien de investeringen ook kunnen worden besteed aan reeds voltooide en reeds geëxploiteerde producties, schiet de regeling ons inziens zijn doel voorbij. Om die reden zouden we graag zien dat Artikel 3b.3 c wordt aangepast, dan wel uitgebreid aan bod zal komen bij de evaluatie en indien nodig dan alsnog zal worden aangepast.
Omroepdiensten van commerciële media-instellingen
In de Memorie van Toelichting, onder 2.2 Typen mediadiensten wordt gesteld dat commerciële media-instellingen niet onder de voorgestelde investeringsverplichting vallen omdat de bijdrage aan Nederlandse audiovisuele producties in brede zin en daarmee aan de Nederlandse audiovisuele sector zodanig groot is, dat er reden is om de investeringsverplichting niet toe te passen.
We erkennen dat commerciële omroepen veel bijdragen aan de Nederlandse audiovisuele markt, maar constateren tegelijkertijd dat hun huidige bijdrage aan de specifieke content waar het in het wetsvoorstel om gaat (documentairefilms, documentaireseries, dramaseries en speelfilms) beperkt is. Gezien de doelstelling om juist dat aanbod te stimuleren, begrijpen we deze overweging niet. Daarnaast zien we een risico in deze bepaling indien zich in de toekomst nieuwe aanbieders
aandienen.
Onafhankelijke producties
In Artikel 3b.5 wordt beschreven dat ‘een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van het te investeren bedrag wordt aangewend ten behoeve van onafhankelijke producties…’
Wij sluiten ons aan bij tekst uit paragraaf 2.1. Nederlands cultureel audiovisueel product van de Memorie van Toelichting waarin staat dat de regering een betere benutting van het creatieve en innovatieve potentieel van onafhankelijke producenten wil. Om de diversiteit en eigenheid van het gestimuleerde aanbod te waarborgen, is daarom van belang dat een deel van de investeringen ten goede komt aan onafhankelijke producties.
Wij onderschrijven het eerdere pleidooi van de producenten dat dit voor minimaal 75 procent van het te investeren bedrag zou moeten gelden en bepleiten dat dit percentage wordt opgenomen in de wet.
Privaat fonds
Tot slot willen we in deze reactie graag nog het volgende naar voren brengen.
In de Memorie van Toelichting bij 2.4. Wijze van investeren staat:
‘De wijze van investeren wordt, binnen het kader van de hierboven beschreven investeringsvormen, aan marktpartijen gelaten. Aanbieders kunnen ervoor kiezen om direct te investeren in Nederlands cultureel audiovisueel product, maar ze kunnen er ook voor kiezen om te investeren via een privaat fonds. Aanbieders zouden een dergelijk fonds zelf beheren en besturen, en hiermee gezamenlijk – eventueel ook met andere partijen uit de keten – kunnen werken aan de versterking van het Nederlands cultureel audiovisueel product. Juist voor de stimulering van aanbod dat onder druk staat, is samenwerking in de keten van belang. Gelet op de aard van de investeringsverplichting is het aan de marktpartijen zelf om te komen tot de oprichting van een dergelijk privaat fonds.’
Wij sluiten ons aan bij de gestelde bewering dat samenwerking in de keten van belang is en bieden aan om in enigerlei vorm betrokken te zijn bij de oprichting dan wel uitvoering van een dergelijk privaat fonds. Het in de Memorie van Toelichting benoemde en in de Kamerbrief van 19 december 2019 aangekondigde sectorplan zouden we graag vanuit makers en producenten mede willen vormgeven. We bepleiten dan ook de aanstelling op zeer korte termijn van een of meer kwartiermaker(s) om dit proces te begeleiden.
Ter afsluiting benadrukken we dat – wat ons betreft – de sector in de volle breedte zou moeten profiteren van deze stimuleringsmaatregel; zowel wat betreft de vorm van het aanbod (disciplines) als het publieksbereik. Daarbij verwijzen we naar de volgende zinsneden uit de Memorie van Toelichting, over de producties die profiteren van de maatregel: ‘Het kan hierbij zowel gaan om producties van hoog artistiek niveau voor een kleinere doelgroep, als om producties voor een groot en breed publiek zoals de genres jeugd- en familiefilms/series, romantische komedies of thrillers.’
We onderschrijven de wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het invoeren van een investeringsverplichting ten behoeve van Nederlands cultureel audiovisueel product en geven u graag bovenstaande opmerkingen mee ter verdere overdenking.
Uiteraard zijn wij altijd bereikbaar voor een toelichting.
Met vriendelijke groet,
Namens onderstaande partijen,
Bestuur Dutch Academy For Film
ACM Filmprofessionals
ACT Acteursbelangen
Assistant Directors Club
Beroepsvereniging van Film- en Televisiemakers
Dutch Casting Society
Dutch Directors Guild
Dutch Film Composers
Nederlandse Agenten Associatie
Nederlandse Vereniging van Cinema-Editors
Netherlands Post Production Alliance
Netherlands Society of Cinematographers
Netwerk Scenarioschrijvers
Vereniging Constructief Audio
Vers Film & TV
Visual Effects Professionals